Short Story: Jezelf Tegenkomen

(Dit korte verhaal heb ik in het Engels vertaald om het te publiceren op CritiqueCircle, waar ik zeer constructieve feedback kreeg waardoor ik het ny aan het herschrijven ben.)

 

Het was gelukt, hij was terug. De deur verscheen weer uit het niets. Duidelijk zichtbaar nu, met een stalen handgreep die bijna gewoon leek, als de handgreep van een stalen archiefkast. Hij stak zijn hand er naar uit. De greep voelde koud aan en leek een elektrische schok te geven. De deur opende zonder geluid, klapte naar buiten en verdween in de stalen wand.

Misschien was het slimmer geweest om een jaar achteruit te reizen, dacht hij, en niet vooruit. De toekomst zat vol met onzekerheden. De machine leek alleen in de tijd te bewegen en niet van plaats te veranderen ten opzichte van de grond waarop hij stond en het had dus niets gescheeld of hij was boven op een andere – nee, dezélfde – tijdmachine geland. Daarnaast had hij zichzelf kunnen tegenkomen, hij had van alles kunnen zien wat zijn eerdere keuzes zou beïnvloeden en dus een alternatieve tijdlijn zou creëren… Nee, dacht hij, hoewel de toekomst zeker een risico was, zou achteruit gaan nog veel meer problemen kunnen geven, dat wist hij ook wel. Dan zou hij sowieso zijn eigen toekomst hebben beïnvloed en misschien wel die van ontelbare anderen. Hij zou hij per definitie een nieuwe tijdslijn hebben geopend op het moment dat hij aankwam in het verleden, wat hij daarna ook zou doen. Zijn beslissing om naar de toekomst te gaan was de juiste geweest. Met zijn test-sprong van precies driehonderdvijfenzestig dagen vooruit had hij de toekomst in elk geval nog in eigen hand gehad.

Het klonk allemaal heel verstandig, maar wat wist hij nou van tijdreizen? Eén dag om de machine te bestuderen, op de middelbare school natuurkunde leuk vinden en vanaf jongs af aan SF-boekjes lezen maakte je nog geen expert. Logisch dat hij zich met zijn eerste sprong meteen flink in de nesten had gewerkt. Kennelijk was zijn lab in de toekomst een plek die strak in de gaten werd gehouden door allerlei ongure types, door de overheid of door allebei. Hij was nog geen minuut daar geweest of hij had een radio horen kraken, een paar mannen hard horen roepen. Ze hadden gebonkt op de stalen deur van het lab en niet veel later had hij de koude gil van een motorzaag gehoord waarmee ze de deur open wilden krijgen. Het was ze duidelijk te doen geweest om hem in zijn lurven te grijpen! 

Hij had geen idee gehad wie dit waren en waarom ze hem moesten hebben maar hij wist dat hij zich snel weer uit de voeten moest maken. Hij had maar een paar tellen de tijd gehad om de machine weer in te stellen en de terug-translatie voor elkaar te krijgen. Hij had precies één keer op de knop geramd die het jaartal bepaalde om het één getal lager te krijgen, hij was achteruitgedeinsd om te voorkomen nog iets aan te raken terwijl de machine zich klaarmaakte en had na een angstig moment van wachten op het groene licht op de laatste knop gedrukt, waarna de machine begon te trillen en te zoemen om hem weer thuis te brengen.

Het geluid was nog een paar tellen doorgegaan waarna de rust was weergekeerd zonder verdere aanwijzing dat er iets was gebeurd. Na het tumult van de machine was de daaropvolgende stilte bijna tastbaar, als een fysieke substantie. Het vormde een perfect medium voor Avram’s zenuwen. Hij voelde zijn hart kloppen en ontdekte dat hij paniekerig aan het hijgen was. Hij kreeg er een soort déjà-vu van, zo’n overrompelende herinnering aan vroeger zoals die wel vaker opkomt bij een bepaalde geur of een bepaald geluid. Even was hij weer een jonge jongen die iedereen enthousiast vertelde over zijn ideeen en zijn plannen en daarop uitgejouwd en uitgelachen werd. Hij hoorde zijn vrienden nog steeds roepen dat hij een niksnut was, een freak, dat hij nooit wat zou bereiken… 

Hij schudde het onplezierige gevoel van zich af. Zijn aandacht werd nu door iets anders getrokken.

‘Was het echt zo stil in mijn lab?,’ schoot het door zijn hoofd.

Hij probeerde zich voor de geest te halen hoe te geklonken had voor hij de machine de eerste keer vandaag inschakelde.

‘Er had een ventilator aangestaan, die hoorde hij nu niet. Er was nog iets… was er niet buiten net een vliegtuig overgekomen? Die zou nu al weg zijn. En toch… ‘

Hij liep de machinekamer uit de rest van het lab in. Het zag er vertrouwd uit, alles lag waar het moest liggen. Het was wel iets donkerder dan hij het zich herinnerde. Het was mooi weer, had hij die ochtend gezien. Had hij die lamellen niet dichtgedaan tegen de felle zon? Sterker nog, het raam waar hij nu ongemoeid doorheen kon kijken had uitzicht op de oprit, waar hij die ochtend zijn oude pick-up had geparkeerd en… die stond er nu niet.

Avram begon het weer benauwd te krijgen. Was er toch iets misgegaan met de terug-translatie? Het gevoel dat wat hij ook probeerde er altijd wel iets fout ging kwam terug. Met het hart in de keel keek hij verder rond in het lab. Daar, boven de werkbank, hing een scheurkalender, zo één waar je elke dag iets vanaf haalde, zodat je altijd wist welke dag het was. Dinsdag, stond er. Zijn maag kromp ineen en hij voelde zijn knieën slap worden. Dinsdag was de dag dat hij de tijdmachine had gevonden, in de woestijn, en hem met zijn pick-up truck was gaan halen… Hij was pas woensdag, de dag erna, met de machine vertrokken. Hij was een dag te vroeg teruggekomen!

Er was duidelijk iets misgegaan. Hij zou later wel uitzoeken wat, nu was er een ander probleem. Hij was het verleden in gereisd, terwijl dat precies was wat hij had willen voorkomen. Al was het maar een dag, het kon nog steeds voor allerlei vervelende complicaties zorgen. De andere Avram kon elk moment thuiskomen met zijn vondst!

Hij rende terug naar de tijdmachine. Haastig sloot hij de deur, keek naar het instelpaneel en weifelde, met zijn vingers net boven de knoppen. De noodzaak helder na te denken, om niet opnieuw een fout te maken, won het van zijn zenuwen. Hij analyseerde in zijn hoofd de consequenties van zijn fout en wat zijn opties waren. Er bestond nu een dubbelganger van hemzelf, en van de machine. Die ander kon elk moment thuiskomen en hem zien. OK, weg hier dus. Maar waarheen? Naar wanneer? Als hij nu verder terug de tijd in zou gaan, dan zou dat niets oplossen en nam hij het risico een derde dubbelganger creëren. Vooruit was dus de enige kans. Hoe ver? Een week? Een maand? Hij nam een wild besluit. Hij stelde de machine in om driehonderd jaar vooruit de toekomst in te gaan. Dat leek hem veilig, dat zou hem een kans geven om verder na te denken zonder gevaar te lopen in zijn eigen val te lopen. over driehonderd jaar zou er heus niemand meer naar hem op zoek zijn. Hij slaakte een diepe zucht. Zijn armen waren als lood, zijn lichaam was doodmoe na zijn paniekaanval. Hij moest zich inspannen om de laatste stappen te zetten en drukte uiteindelijk op de verlossende knop. Gezoem, getril, stilte.

Nu was er duidelijk wel iets gebeurd. Er viel daglicht door het kleine raampje in de deur. Door het raampje zag hij dat de hele machine niet meer in het lab stond maar ergens op een verlaten parkeerterrein. De tijdmachine was als één geheel verplaatst, drie eeuwen door de tijd geslingerd, op de plek waar zijn lab ooit stond. Hij was benieuwd hoe het er in zijn lab uit zou zien na zijn vertrek – waarschijnlijk alsof de machine er nooit had gestaan. Dat klopte natuurlijk ook – pas later die middag zou hij met de machine aan komen rijden en hem met veel moeite achter in zijn lab neerzetten en aansluiten. Zou er niet toch iets van sporen zijn? Een schroeiplek op de vloer? Een lucht van ozon, ammonia of iets anders? Hij zou het waarschijnlijk nooit weten. Of – en nu werd het wat metafysisch, besefte hij zich – omdat het al was gebeurd, en hij zelf in datzelfde lab de machine de dag erna had aangesloten, en toen niets had gezien of geroken, betekende dat dan dat de machine de dag ervoor dus geen sporen had nagelaten? Was het al gebeurd, en had hij het niet gemerkt, of was het in de oorspronkelijk tijdlijn nooit gebeurd en had hij door een dag eerder aan te komen een nieuwe tijdlijn gecreëerd waarin dit wel was gebeurd, en dus waarin hij dus wel sporen had kunnen nalaten? Zijn kennis van natuurkunde hielp hier niet bij, maar de kennis uit de met veel plezier gelezen SF-verhalen vertelden hem dat het laatste waarschijnlijker was.

Het probleem bleef dat er nu twee van hem waren. Voor zijn gevoel was dat een soort kosmische misdaad. De wereld zou heus niet vergaan als hij zichzelf zou tegenkomen, dat soort verzinsels vond hij onzin, niet wetenschappelijk. Het was meer een moreel voorgevoel, dat je dat nou eenmaal diende te voorkomen. Was er een oplossing om de beide Avrams ooit weer te laten samensmelten tot één? Waarschijnlijk niet. Moest hij dan…? Nee, daar wilde hij voorlopig niet aan denken. Het andere probleem was dat hij nu drie eeuwen vooruit op een verlaten terrein stond en niet wist waarheen, of naar wanneer, hij nu nog kon gaan. Het voelde of hij op de vlucht was, het initiatief niet meer had, en zo was de dag niet begonnen.

‘Denk na!,’ vermaande hij zich. ‘Dinsdag vond ik de machine, woensdag ging één jaar vooruit, kwam daarna weer op dinsdag terug om van daaruit direct naar nu te komen. Dus – vlak nadat ik wegging op woensdag ben ik niet meer in mijn lab geweest. Dat is het! Als ik dan terugkom, dan zou er nog maar één van mij over moeten zijn.’

Avram nam de tijd om alles goed te plannen zodat hij niet per ongeluk zijn aankomst zou overlappen met zijn eigen vertrek. Hij telde er voor de zekerheid nog twee uur bij op en bediende de machine. Hij kreeg groen licht, drukte op de laatste knop, zuchtte, leunde achterover en liet de tijdmachine zijn werk doen.

Weer die onnatuurlijke stilte. Weer het gevoel dat er niets was gebeurd. Weer even het gevoel een kleine jongen te zijn die met grote-mensen-spullen aan het spelen is en daarvoor zou boeten. Hij schudde het gevoel van zich af door zich geforceerd te focussen op het nu, het hier. Hoorde hij daar een stem? Gemoffeld en zacht door de deur, maar onmiskenbaar een mannenstem. Gekraak van een radio. Geroep, gerammel aan de deur.

“Hij is er,” hoorde hij nu duidelijk, duidelijk dichterbij.

Het was een man in een zwart uniform die in zijn lab stond en hem nu recht in zijn gezicht aankeek door het kleine raampje van de tijdmachine. Weer gekraak van de radio en een piepje om aan te geven dat de lijn open stond voor een reactie. Met een blikkerige stem kwam er een onhoorbaar antwoord van de andere kant. Avram spande zich in om te horoen wat er werd gezegd.

Hier en daar was een woord herkenbaar: “…deur…”, “…belangrijk…”, “…machine…”

Toen een tweede zin, weer moeilijk te verstaan. De man bij de labdeur sprak nu weer.

“We zijn er bijna door. Wat is uw instructie?”

Ironisch genoeg was het antwoord dit keer heel goed te horen. Avram’s hart stokte in zijn keel. Heel kil, heel eenvoudig had de instructie geklonken.

“Uitschakelen,” had de stem gezegd.

Wellicht was Avram’s paniek nooit helemaal weggeweest, want hij was meteen gefocust, helder. Hij schatte dat hij maximaal een minuut had voor de zaag die ze nu zeker zouden gaan gebruiken door de deur was. Zou de machine het nog doen met een kapotte deur? Het was een te groot risico – hij moest weg, nu meteen. Hij ramde herhaaldelijk op de jaarknop zonder te kijken hoe ver hij hem zetten en beukte bij het groene licht van de adrenaline de laatste knop bijna door het paneel heen. De machine trilde, een lage brom klonk. Er klonk een luide knal vanuit het lab en een schreeuw van pijn. Buiten klonken nu meer kreten, zowel van consternatie als van woede. Een koude windvlaag leek even door de kleine ruimte te gaan en toen was het stil.

De translatie duurde langer dan normaal. Hij vermoedde dat het betekende dat hij heel ver de toekomst in ging. Hij begon zijn uitgeputte zenuwen nu goed te voelen. Hij was vandaag al een paar keer in totale paniek met de machine weggesprongen.

‘Er wordt op me gejaagd!, realiseerde hij zich.

Avram had meteen geweten dat de instructie ‘uitschakelen’ niet om de machine ging maar om hem. De soldaten die hem bij zijn eerste sprong, een jaar vooruit, hadden opgewacht waren er nu, een jaar eerder, ook geweest. Dat kon geen toeval zijn. Wat was er in hemelsnaam aan de hand? Werd hij later een gezocht crimineel en had een soort tijdpolitie het nu op hem gemunt? Hij lachte inwendig om zijn keuze voor het woord ‘nu’. Dat begon gek genoeg steeds minder te beteken.

De machine schokte weer. De translatie was nog niet voorbij. Het leek even of hij aan het vallen was, maar dat ging voorbij. Een harde schok – en daarna niets. Avram keek naar de schermen maar zag geen enkel bericht, geen lampje dat meer brandde. Avram realiseerde zich nu ook dat hij vrijwel niets wist van hoe deze machine werkte. Was de machine door de uitzonderlijk grote translatie uitgeput? Was het kapot? Had het even pauze nodig? Hoe lang dan?

Avram besloot uit te stappen. De machine stond in een open veld. De lucht voelde anders. Droger, bijna statisch. De zon scheen in een helderblauwe lucht. Toen zijn ogen gewend waren zag hij in de lucht overal kleine zwarte puntjes, in een volledig regelmatig patroon, alsof om de vijftig kilometer een satelliet hing. Misschien was dat ook wel zo – weersystemen, of afweersatellieten? Communicatie? Het was vreemd niets te weten van deze wereld. Op precies dezelfde plek als een minuut geleden, maar ontelbare eeuwen later. Hij was als een toerist in een onbekend land. Ergens verlangde hij er naar het te leren kennen, er in te wandelen en het te ontdekken. Hij was nu in elk geval veilig. Hij kon voorlopig niet terug, maar de soldaten die zijn leven onmogelijk hadden gemaakt waren nu een zaak van het verleden. Letterlijk.

Het was onverwacht stil. Zelf in zijn eigen tijd was het nooit echt stil geweest – en nu na zo vele eeuwen technologische vooruitgang jaar had hij een bijenkorf van vliegende auto’s verwacht, lawaaiig, druk en vol. Hij was geland op een leeg grasveldje met een schuur en een weg, een tafereel dat zo uit de jarig vijftig van de vorige eeuw kon komen. Er kwam een man op hem aflopen, een silhouet in het felle zonlicht. Hij schrok ervan, keek snel rond, draaide zich toen om en zette het op een lopen. Er stonden honderd meter verderop een tweetal lage vormen, waarschijnlijk een soort auto’s en hij rende op de dichtstbijzijnde af. Vanaf een meter of tien kon Avram zien dat het voertuig een handbreedte van de grond af zweefde. Toen hij er nog maar een paar passen vandaan was vormde zich een opening in de zijkant. Hij dook er zonder verder na te denken en zonder te vertragen in. De deur sloot zich – net als de tijdmachine had gedaan – zonder een zichtbare naad aan de binnenkant om zich heen.

Avram was neergekomen op een comfortabele tweezitsbank, vol van adrenaline van de schrik en de paniekerige vlucht. Hij draaide zich op zijn rug, keek druk hijgend om zich heen. Het was koel in de auto, en helemaal stil, op een zachte zoem na die niet van een bepaalde plek leek te komen maar door de hele auto heen hoorbaar was. Tot ontsteltenis van Avram bleef auto geduldig zweven. Avram duwde zichzelf met trillende armen overeind en ging zitten met zijn gezicht naar voren, met zijn buik tegen de rugleuning aan, kijkend naar de plek waar normaal een bestuurder zou zitten. Er was geen stuur, en het interieur leek meer op een zitkamer dan een bestuurbare machine. Wellicht werd dit apparaat met de stem bediend, vermoedde Avram. Hij riep achterelkaar de namen van de grote steden uit zijn eigen tijd. Er gebeurde niets. Hij riep ‘gaan!’ en er gebeurde nog steeds niets. Hij dacht na. Hij kon door de stress even niets beters verzinnen… Hij voelde een boosheid opkomen, boos op de auto, boos uit onmacht, boos uit een gevoel van onrechtvaardigheid en uit totale wanhoop.

Cynisch riep hij ‘mogen we dan nu alsjeblieft vertrekken?!,’

De auto reageerde meteen.

Hij bleef achichtig om zich heen kijken of hij niet werd achtervolgd. Hij was door alles zo gespannen dat elke vlieg, elke vogel nu een dreiging leek. Zijn aandacht was buiten de auto en het duurde daarom even voor hij merkte dat er in de auto, vlak naast hem, iets gebeurde. Eén van de schermen in de zijkant van het interieur lichtte op. Hij draaide zich half om en keek gespannen naar een langzaam oplichtende vlek op een donkere achtergrond. Er kwam steeds meer detail en beetje bij beetje werd een gezicht herkenbaar. Toen het eenmaal volledig in beeld was schrok hij zich een ongeluk. Hij keek in de vermoeide ogen van zijn eigen gezicht.

Het gezicht zei: “Hallo Avram.”

Avram zei niets. Hij had geen idee hoe hierop te reageren. Hij mompelde wat, sputterde een paar onafgemaakte woorden.

“Ik zie dat je verbaasd bent mij hier te zien. Je dacht dat je lekker veilig de toekomst in was gesprongen, he?,” ging het gezicht verder.

Nog steeds zat Avram met open mond naar het scherm te kijken. De auto zweefde inmiddels een paar honderd meter in de lucht en wachtte op nieuwe instructies.

De andere Avram ging verder. “Toen ik terugkwam uit de woestijn, met de tijdmachine in de achterbak van de pickup, en ik bijna thuis was, zag ik een lichtflits vanuit het huis komen. Gek he?”

Avram’s buik trok samen. Zijn mond voelde droog aan. 

“Sterker nog, toen ik binnenkwam hing de labdeur er half uit en rook het naar azijn!”

“Azijn!..” flapte Avram eruit, verbaasd over zijn eigen onwillekeurige reactie.

“Wat zeg je? Azijn ja! Ik weet ook niet waarom! Afijn, het was duidelijk dat er iets in het lab was gebeurd. Het was niet lastig te bedenken dat dat de tijdmachine moet zijn geweest – dezelfde die ik op dat moment nog buiten had staan in de pick-up en precies op die plek in het lab had willen neerzetten. Of het nou een foutje was of expres, de consequentie was duidelijk. Er waren vanaf dat moment twee van ons. Dat wist jij ook – we zijn immers dezelfde. En ik denk dat jij ook wel doorhebt dat dat een situatie is die niet kan blijven bestaan!”

Deze hele situatie, dit totaal onwerkelijke gesprek met zichzelf, het geheven vingertje, de belerendheid en de dreiging die er vanuit ging raakte Avram als een precisiebombardement. Het voedde al zijn pijnlijke herinneringen en bracht alle angst, alle schaamte en alle schuldgevoel die hij ooit had gehad – en had onderdrukt – naar de oppervlakte. Overmeesterd door emoties wilde Avram nog maar één ding: hier zo snel mogelijk weg. Heel ver weg van deze onnatuurlijke verschijning, van dit spook, van deze kopie van hem die niet mocht zijn.

In een vlaag van inspiratie gilde hij om handbediening. Gewillig veranderde de auto een deel van de bank in een kuipstoeltje dat naar voren wees en daar verschenen nu een stuur en een aantal schuiven en panelen. Hij klom in de bestuurdersstoel, nam het stuur in handen en voelde de auto direct reageren. Hij ramde alle schuiven die hij zag naar voren en de auto schoot weg, omhoog en vooruit, pijnsnel. Hij stuurde resoluut weg van de stad in de verte en ging op zoek naar iets van een snelweg.

De snelweg was makkelijk gevonden, het lag als een witte brede streep iets boven hem. De snelweg was een oneindig lang lint zonder enige markering, zonder borden, zonder licht, zonder enige verdere aanwijzing voor bestuurders. De stippen in de lucht en deze auto waren kennelijk deel van hetzelfde systeem – volledige automatisering. Hij verbaasde zichzelf over zichzelf – zelfs in doodsangst kon hij nog geinteresseerd raken door technische snufjes…

Op het moment dat hij de snelweg naderde, nam de auto de besturing weer van hem over. Een vriendelijke toon klonk, de schuiven en het stuur verdwenen en de stoel veranderde weer in een comfortabele fauteuil. Avram schrok van de plotselinge verandering. Dit was vast een normale procedure, maar het gevoel dat de controle weer van hem werd afgenomen maakte hem weer heel angstig.

Zijn kopie was nog steeds op het scherm. 

“Het spijt me Avram. Ik neem het nu verder van je over, dat lijkt mij het beste,” zei het, met een medelijdende, bijna verdrietige uitstraling.

De auto schokte en schoot weer van de snelweg af. De auto veranderde het interieur niet – deed de andere Avram dit? Zijn gezicht verdween van het scherm. In plaats daarvan kwam een ander scherm tevoorschijn. Twee meters waren er te zien op een soort dashboard. Eén gaf de hoogte aan, dat was nu een kleine kilometer. De ander toonde de hoeveelheid brandstof. Die was zo goed als op.

Nu kon hij niet langer om de koude waarheid heen. Hij had het sinds die eerste bijna-aanvaring met de soldaten misschien al geweten maar had het niet willen zien, niet willen erkennen. Maar nu was het duidelijk: Híj was het die de eerste fout had gemaakt, híj was het dus die niet mocht zijn, niet de ander. Híj was de onnatuurlijke verschijning, het spook. Hij besefte nu ook dat híj – dus de andere hij – het was geweest die de soldaten op hem af had gestuurd. Het was kennelijk mogelijk om in de tijdmachine te zien wanneer en waarheen gesprongen was, en zo was het een koud kunstje geweest om voor beide data een alarm af te geven.

Maar hoe kon dat? De tijdmachine die hij gebruikte was nu toch niet meer dezelfde tijdmachine die de ander had? Tenzij één en dezelfde tijdmachine tegelijk in twee tijdslijnen kon bestaan en het daarmee dus toch dezelfde machine was? Dat zou kunnen verklaren hoe de tijdmachine werkte, door met beide benen in twee verschillende werelden te kunnen staan – interessant – maar die kennis kwam nu een beetje te laat…

Hij viel nu met auto en al naar beneden, naar een wereld die hij zo graag zelf had willen ontdekken. Met meer teleurstelling dan boosheid accepteerde hij zijn lot. Beneden zag hij weilanden, steden en prachtig fonkelende meren, met stipjes van boten. Andere auto’s, wolken, vogels, het was opeens prachtig. Een schrale troost viel hem in. Hij was verreweg de oudste bewoner op aarde die op dit moment zou sterven. Had hij toch iets bijzonders bereikt in zijn leven…

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *